Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

à la baisse speculeren

Толкование Перевод

1 à la baisse speculeren

à la baisse speculeren

bear the market, sell short

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > à la baisse speculeren
2 la baisse speculeren

гл.
общ. играть на понижение

Dutch-russian dictionary > la baisse speculeren
3 baisse

baisse [bes]

〈v.〉

1 daling ⇒ (het) dalen, (het) zakken

2 (het) verminderen ⇒ (het) afnemen, daling, verlaging

3 〈 beurs〉 baisse

♦voorbeelden:

2 baisse d'influence • verminderde invloed

la température est en baisse • de temperatuur daalt

3 jouer à la baisse • speculeren op daling van de beurs

f

1) daling [prijs]

2) verlaging, vermindering

3) baisse [beurs]

Dictionnaire français-néerlandais > baisse
4 Baisse

Baisse

〈v.; Baisse, Baissen〉

1 baisse

♦voorbeelden:

1 auf (die) Baisse spekulieren • à la baisse speculeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Baisse
5 baisse

baisse

〈 handel〉

1 fall in the price

♦voorbeelden:

1 speculant à la baisse • bear

à la baisse speculeren • bear the market, sell short

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > baisse
6 auf die Baisse spekulieren

auf (die) Baisse spekulieren

à la baisse speculeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf die Baisse spekulieren
7 jouer à la baisse

jouer à la baisse

speculeren op daling van de beurs

Dictionnaire français-néerlandais > jouer à la baisse
8 op daling speculeren

op daling speculeren

spéculer à la baisse

Deens-Russisch woordenboek > op daling speculeren
9 играть на понижение

v
1) gener. la baisse speculeren, speculeren

2) fin. op daling spelen

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > играть на понижение
10 играть на понижение

v
1) gener. la baisse speculeren, speculeren

2) fin. op daling spelen

Dutch-russian dictionary > играть на понижение
11 short

adj. kort; laag; zonder, niet genoeg; -loos; klein; geconcentreerd; minder
--------
adv. opeens; weldra; in het kort; op de rand van; spoedig
--------
n. kort; te kort; kortaangebonden, kortaf; driftig; klein; bros; puur, niet met water aangemengd; beknopt (leerboeken); krap, karig, te weinig; plotseling; eenvoudiger manier; filmpje (slang)
--------
v. verkorten, kortsluitng (elekriciteit)

short¹

[ sjo:t]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 verkorting〉[short-circuit] 〈 informeel〉 kortsluiting

2 〈 informeel〉 korte (voor)film

3 〈 geldwezen〉 baissier

4 〈 informeel〉 borrel

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 get someone by the short and curlies • iemand in zijn nekvel grijpen

II 〈 meervoud〉

1 korte broek

2 〈 Amerikaans-Engels〉 onderbroek

3 〈 geldwezen〉 kortzichtpapieren

————————

short²

〈bijvoeglijk naamwoord; shortness〉

1 kort ⇒ klein, beknopt

2 kort(durend)

3 te kort ⇒ onvoldoende, karig, krap

4 kortaf ⇒ bits

5 bros ⇒ kruimelig 〈 bijvoorbeeld deeg〉

6 onverdund 〈 sterkedrank〉

7 〈 geldwezen〉 à la baisse

♦voorbeelden:

1   short division • deling zonder staart

     〈 figuurlijk〉 get/have (someone) by the short hairs • (iemand) volledig in zijn macht hebben

     short haul • transport over korte afstand

     〈 Brits-Engels〉 short list • aanbevelingslijst 〈 van sollicitant〉

     short story • kort verhaal

     〈 kaartspel〉 short suit • korte kleur

     short view • kortzichtigheid

     take the short view of something • iets op korte termijn zien

     〈informeel; meestal ironisch〉 short and sweet • kort en bondig

     nothing short of • niets minder dan, in één woord

     something short of • weinig minder dan, bijna

     little short of • weinig minder dan, bijna

     short for • een afkorting van

     in short • in het kort

2   〈 geldwezen〉 short bill/bond • kortzichtpapier

     〈 geldwezen〉 short date • kortzicht

     (at) short notice • (op) korte termijn

     〈 Amerikaans-Engels〉 short order • snelbuffet

     〈 Amerikaans-Engels〉 in short order • onmiddellijk

     in the short run/term • op korte termijn

     〈 figuurlijk〉 give short shrift to, make short shrift of • korte metten maken met

     short time • korte(re) werktijd

     〈 informeel〉 make short work of • snel een einde maken aan

3   short of breath • kortademig

     short change • te weinig wisselgeld

     short measure • krappe maat, manco

     short memory • slecht geheugen

     short of money • krap bij kas

     be on short rations • (te) krap gerantsoeneerd zijn

     in short supply • schaars, beperkt leverbaar

     short weight • ondergewicht

     short by ten • tien te kort/te weinig/verwijderd van

     two short of fifty • op twee na vijftig

     (be) short of/on • te kort (hebben) aan

5   short pastry • kruimeldeeg

6   short drink/one • borrel

7   short sale • verkoop à la baisse

¶ short circuit • kortsluiting

     short odds • bijna gelijke kansen 〈 bij gokken〉

     short temper • drift(igheid)

     short waist • verhoogde taille

————————

short³

〈 bijwoord〉

1 niet (ver) genoeg

2 plotseling

♦voorbeelden:

1   four inches short • vier inches te kort/te weinig

     come/fall short • tekortschieten

     come/fall short of • niet voldoen aan 〈 verwachtingen〉

     〈 figuurlijk〉 cut someone short • iemand onderbreken

     go short (of) • gebrek hebben (aan)

     run short • bijna op zijn

     run short of (something) • bijna zonder (iets) zitten

2   bring/pull up short • plotseling stoppen/tegenhouden

     stop short • plotseling ophouden

     〈 informeel〉 be taken/caught short • nodig moeten

¶ 〈 geldwezen〉 sell short • à la baisse speculeren

     〈 informeel〉 sell someone short • iemand te kort doen

     nothing short of • slechts, alleen maar; niets minder dan

     short of • behalve, zonder

→ long long/

English-Dutch dictionary > short
12 bear

n. beer
--------
v. bevallen
--------
v. dragen; dulden; verdragen; bijstaan; leiden

bear¹

[ beə] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: in betekenis 0.1 ook bear〉

1 beer

2 ongelikte beer ⇒ bullebak

3 baissier ⇒ baissespeculant

→ sore sore/

————————

bear²

〈bore [bo:], borne [bo:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 houden 〈 van ijs〉

2 dragen 〈 van muur〉

3 vruchten voortbrengen ⇒ vruchtbaar zijn

4 (aan)houden 〈 van richting〉 ⇒ (voort)gaan, lopen

5 druk uitoefenen ⇒ duwen, leunen

6 〈+(up)on〉 invloed hebben (op) ⇒ van invloed zijn (op), betrekking hebben (op)

7 liggen ⇒ gelegen zijn

8 à la baisse speculeren

♦voorbeelden:

4   bear (to the) left • s afslaan

     bear near • naderen

5   bear back • achteruitwijken

     bear hard/heavily/severely (up)on • zwaar drukken op 〈 figuurlijk〉

→ bear down bear down/, bear up bear up/, bear with bear with/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 dragen

2 (over)brengen

3 vertonen ⇒ hebben

4 hebben/voelen voor ⇒ toedragen, koesteren

5 verdragen ⇒ dulden, uitstaan

6 voortbrengen ⇒ baren

7 opbrengen ⇒ geven 〈 rente〉

8 uitoefenen

9 drijven ⇒ duwen, drukken

10 〈 geldwezen〉 de prijs doen dalen van

♦voorbeelden:

1   bear fruit • vruchten voortbrengen; 〈 figuurlijk〉 vruchten afwerpen

     be borne away • meegesleept worden

     bear away/off a prize • een prijs in de wacht slepen

3   a word bearing several meanings • een woord dat verschillende betekenissen heeft

     his letter bore no signature • zijn brief was niet ondertekend

     bear signs/traces of • tekenen/sporen vertonen van

5   his words won't bear repeating • zijn woorden zijn niet voor herhaling vatbaar

6   she has borne him two sons • zij heeft hem twee zonen geschonken

     borne by • geboren uit

7   bearing capital • dragend kapitaal

¶ bear oneself with dignity • zich waardig gedragen

→ bear down bear down/, bear out bear out/, bear up bear up/

English-Dutch dictionary > bear
13 sell short

verkopen (met verlies)

sell short

à la baisse speculeren

English-Dutch dictionary > sell short
14 fixen

fixen

1 in blanco verkopen ⇒ à la baisse speculeren

2 〈 informeel〉 (drugs) spuiten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fixen
15 jouer

jouer [zĵoe.ee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+ à〉 spelen (met) 〈 een spel, sport bedrijven; ook figuurlijk〉

2 speculeren (op) ⇒ wedden (op), gokken (op)

3 spelen ⇒ doen alsof, toneelspelen

4 〈+ de; m.b.t. instrument〉 spelen (op) ⇒ bespelen, hanteren, gebruiken

5 werken ⇒ in werking zijn, bewegen

6 (een rol) spelen ⇒ van belang zijn

♦voorbeelden:

1    le soleil jouait à travers les feuillages • de zon speelde door het gebladerte

jouer à qui perd gagne • wie verliest krijgt de pot; 〈 figuurlijk〉 een Pyrrusoverwinning behalen

jouer aux cartes • kaartspelen

jouer avec sa santé • met zijn gezondheid spelen

jouer sur un mot, sur les mots • een woordspeling maken

c'était pour jouer • het was voor de grap

à vous de jouer • het is uw beurt 〈 ook figuurlijk〉

  → baisse, coude, fin, flûte, marchand

2    jouer aux courses • op paarden wedden

jouer sur la bonté de qn. • op iemands goedheid speculeren

3    jouer à la femme du monde • doen of men een vrouw van de wereld is

4    jouer de son autorité • zijn gezag uitspelen

jouer de malchance • pech hebben

jouer du bâton • de stok hanteren, met de stok slaan

jouer du couteau • het mes hanteren

jouer du piano • piano spelen

5    la clé joue dans la serrure • de sleutel draait in het slot

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spelen

2 uitspelen

3 inzetten ⇒ op het spel zetten

4 〈 informeel〉 spelen tegen ⇒ ontmoeten

5 〈 formeel〉 bedriegen ⇒ beetnemen

♦voorbeelden:

1    jouer la comédie • toneelspelen 〈 ook figuurlijk〉

jouer le désespoir • doen of men wanhopig is

jouer les hôtes • als gastheer, gastvrouw optreden

faire jouer une pièce • een toneelstuk opvoeren

jouer les victimes • het slachtoffer uithangen

qu'est-ce qu'on joue au Rex? • welke film draait er in de Rex?

  → jeu, tout

2    jouer une carte • een kaart uitspelen

3    jouer l'apéritif • erom spelen wie het rondje moet betalen

jouer cent francs sur • honderd frank inzetten op

III se jouer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈 formeel〉 spelen

2 zich afspelen

3 〈+ de〉 spotten (met)

4 op het spel staan

5 gespeeld worden

♦voorbeelden:

3    faire qc. (comme) en se jouant • iets spelenderwijs doen

se jouer des difficultés • de moeilijkheden spelenderwijs overwinnen

5    ce jeu se joue à quatre • dit spel wordt met vier spelers gespeeld

ce morceau se joue au piano • dit stuk is voor piano

v

1) spelen

2) speculeren, gokken (op)

3) toneelspelen, acteren

4) bespelen, hanteren

5) in werking zijn, bewegen

6) van belang zijn

7) inzetten [spel]

8) bedriegen

Dictionnaire français-néerlandais > jouer
16 daling

daling

1 [het naar beneden gaan] descente 〈v.〉

2 [het lager worden] 〈m.b.t. waterpeil〉 décrue 〈v.〉

3 [afname van waarde] baisse 〈v.〉

♦voorbeelden:

1 daling van het kwik • baisse de la température

3 op daling speculeren • spéculer à la baisse

Deens-Russisch woordenboek > daling
17 daling

daling

1 [het naar beneden gaan] descent ⇒ fall(ing), drop

2 [helling] slope ⇒ incline, descent, drop, 〈 klein〉 dip

3 [baisse] decrease ⇒ drop, slump

♦voorbeelden:

1   daling van de zeespiegel/het kwik/een vliegtuig • drop in the sea level; fall(ing) of the mercury/thermometer; descent of an aeroplane

     een sterke daling van het het ledenaantal • a considerable drop in the membership

3   de daling van het geboortecijfer • the fall in the birth rate

     op daling speculeren • speculate for a fall

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > daling

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

à la baisse speculeren

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

à la baisse speculeren

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: